Samenvatting economie (H1)

Samenvatting economie. Hoofdstuk 1 van Pincode 3VWO.

Behoeften, uitgaven en inkomen

Behoeften zijn wensen die mensen hebben. Je kan ze splitsen in 2 groepen:

Je kan in je behoeften voorzien met middelen, zoals tijd en geld. Omdat je daar niet altijd genoeg van hebt moet je keuzes maken en onstaat schaarste. Schaarste betekent niet genoeg geld hebben om in je behoeften te voorzien.

Als goederen schaars zijn betekent het niet dat er weinig van is, maar dat er middelen nodig zijn om het te produceren. Schoenen zijn schaars, de zon niet.

In je behoeften voorzien noemen we consumeren. Daarom zijn we allemaal consumenten. Er zijn 2 manieren om in iemands behoeften te voorzien:

Als je op verschillende manieren in een behoefte kan voorzien is dat alternatief aanwendbaar. Een voorbeeld hiervan is zelfvoorziening. Je kan de middelen tijd en geld op verschillende manieren alternatief aanwenden (= anders besteden). Je kan bijvoorbeeld je eigen brood bakken. Dat is goedkoper, maar kost wel meer tijd.

Je kan je uitgaven in drie catagoriën verdelen:

Je kan ook je inkomen in drie soorten verdelen:

Begroting

Met een begroting kan je zien of je geld tekort komt of niet. Een begroting is een overzicht per maand/week/jaar met alle uitgaven en inkomsten.

Maandbedrag = weekbedrag * 52 / 12
Weekbedrag = maandbedrag * 12 / 52

Budgetlijnen

Met een budgetlijn kan je berekenen hoeveel je van een bepaald product kan kopen als je al een bedrag aan een ander product hebt besteed. Een budgetlijn is een voorbeeld van een (economisch) model (= vereenvoudigde vorm van de werkelijkheid).

M = PxX +PyY

M = inkomen
Px = prijs product x
Py = prijs procuct y
x, y = hoeveelheid product x en y

Zo teken je een budgetlijn:

  1. Vul de bovenstaande formule in
  2. Bereken x en y voor y = 0 en x = 0
  3. Vul de punten in op het assenstelsel
  4. Teken een lijn tussen de punten

De functies van geld

Het ruilen van een pompoen voor een paard is directe ruil. Als er een ruilmiddel zoals goud of geld wordt gebruikt is het indirecte ruil.

Geld heeft naast ruilen meer functies

  1. Ruilmiddel (duh, dat staat hierboven)
  2. Spaarmiddel
  3. Rekenmiddel

Een ruilmiddel moet aan bepaalde techmische vereisten voldoen:

Ook moeten de gebruikers van het geld de waarde accepteren (fiductie). Een vijf euro briefje is alleen zoveel waard (extrinsieke waarde) omdat dat de waarde is die wij het toekennen. In papier en drukkosten, de intrisieke waarde, is het veel minder.

Geld bestaat in meerdere vormen:

  1. Chartaal: briefjes en munten (fysiek)
  2. Giraal: op een bankrekening

Inflatie en deflatie

Inflatie is de stijging van het (gemiddeld) prijspeil. Als het daalt heet het deflatie. Je kan het inflatiepercentage berekenen met deze formule:

(nieuw bedrag - oud bedrag) / oud bedrag * 100

Koopkracht en indexcijfers

De koopkracht is hoeveel je kan kopen van een bepaald bedrag.

Je inkomen dat je ontvangt is je nominaal inkomen. Wat je er mee kan kopen is je koopkracht of reële inkomen. Als de prijzen stijgen en je inkomen ook blijft je koopkracht gelijk.

Een indexcijfer is hoeveel iets tenopzichte van een ander jaar (het basisjaar) duurder/goedkoper is geworden in procenten. De berekening daarvoor is:

(getal gevraagde jaar / getal basisjaar) * 100

Dit is eigenlijk gewoon procenten uitrekenen. Wil je bijvoorbeeld weten hoeveel de prijs van dit jaar (1,85) is gegestegen tenopzichte van vorig jaar (1,50), doe je dit:

1,85 / 1,50 * 100 = 123,3%

De prijs is dus nu 23,3 procent hoger, want het basisjaar is standaard 100.

Koopkracht index (reële inkomen) = (indexcijfer nominaal inkomen / indexcijfer inflatie) * 100

2015 is het basisjaar, dus is het indexcijfer van alles dan 100. In 2016 stijgt het nominaal inkomen met 1,9% en de inflatie is 0,3%. Dat betekent dat:

Indexcijfer nominaal inkomen = 109,1
Indexcijfer inflatie = 100,3

Dus:

(109,1 : 100,3) * 100 = 108,8

Produceren en consumeren

Produceren is het maken van producten/goederen. Om iets te produceren (neem een kopje koffie), moet er eerst een koffiebonenplant groeien, moeten deze worden geoogst, gemalen, verwerkt etc. Bij al deze stappen neemt de waarde van het product toe. Deze stappen noemen we de bedrijfskolom en wat er in waarde wordt toegevoegd is de toegevoegde waarde. Hoe kleiner de bedrijfskolom, hoe goedkoper het eindproduct.

Winst en verlies

Winst maken is als de opbrengsten groter zijn dan de kosten. De opbrengst is: afzet (aantal verkochte producten) * prijs product. De totale waarde van de producten bij elkaar is de omzet. Deze is altijd lager dan de opbrengsten, want anders kan je moeilijk winst maken. De totale kosten zijn: inkoopwaarde omzet + extra kosten (huur pand, werknemers, apparaten etc).

Als de totale kosten hoger is dan de opbrengsten lijd het bedrijf verlies. Als dit te vaak achter elkaar gebeurt gaat een bedrijf falliet.

Je kan de winst of verlies zo berekenen:

totale winst = totale opbrengsten - totale kosten