Verhaalanalyse
Proza zijn verhalende teksten die niet rijmen. Een vorm daarvan is een roman (lang fictief verhaal) of autobiografie (beschrijft het leven van de auteur). De kenmerken van literatuur zijn:
- Altijd fictief
- Originaliteit
- Complexiteit
- Onvoorspelbaarheid
- Bestaat uit lagen
Een verhaal bestaat uit personages. Die zijn:
- Round characters: je weet veel informatie over ze, en je weet wat ze denken. Ze ontwikkelen in de loop van het verhaal.
- Flat characters: minder belangrijk, weet je minder over (side characters).
- Typen: spelen een bijrol. Ze hebben maar 1 functie.
- Katikatuur of stereotype: een type waarbij karaktereigenschappen sterk overdreven zijn.
In een verhaal spreek je vaak van het conflictmodel. Het verhaal begint met een evenwicht. Dat wordt verstoord door een conflict waarmee het hoofdpersonage wat moet. Daarna volgt een nieuw evenwicht. Vaak bevat het conflict ook sub-conflicten.
Het perspectief van een verhaal is het oogpunt van een karakter waarvanuit het verteld wordt. Je hebt verschillende soorten:
- Ik-perspectief (ik)
- Personaal-perspectief (hij-zij)
- Alwetende verteller (ook hij-zij, maar hij staat buiten het verhaal en weet al wat er gaat gebeuren)
Een perspectief kan niet betrouwbaar zijn. Denk bijvoorbeeld aan een personage dat dronken, high, stoned, te jong of in een psychose is. Dan is de informatie die je krijgt onvolledig, vertekend of onjuist.
De setting van een verhaal zegt iets over de plaats, tijd en omstandigheden waarin een verhaal zich afspeelt. De functie van de ruimte waarin een verhaal zich afspeelt kan zijn:
- Karakterisering: als een personage voorkeur of afkeer van een ruimte heeft zegt dat iets over hem.
- Sfeertekening: de ruimte wordt gebruikt om gevoelens of de sfeer te bepalen / bevestigen.
- Symbolisch: de ruimte staat symbool voor iets.
Spanning (≠ spannend) zorgt ervoor dat je verder wil lezen. Dit kan door:
- Informatie weglaten
- Informatie wel aan de lezer maar niet aan de hoofdpersoon geven
- Wisseling perspectief of onbetrouwbaar perspectief
- Chronologie door elkaar halen
- Open plekken (vragen die de lezer krijgt)
Je kan als schrijver met de chronologie van een verhaal spelen. Je hebt 2 soorten tijd:
- De vertelde tijd: hoe lang het echt heeft geduurd
- De verteltijd is: hoe lang het duurt om te lezen (1 zin, 2 zinnen)
Je kan de vertelde tijd laten afwijken van de verteltijd. Dit kan door:
- Tijdverdichting
- Tijdvertraging
- Tijdsprong (vaak aangegeven door een witregel)
De volgorde van het verhaal wordt met 2 begrippen aangeduid:
- Sujet: Vertelde volgorde
- Fabel: Gebeurde volgorde
Als suject ≠ fabel spreek je van a-chronologie. Voorbeelden daarvan zijn:
- Flashbacks: je beleeft een deel van het verleden.
- Terugverwijzing: er wordt alleen naar het verleden verwezen.
- Flashforward: een verwijzing naar de toekomst.
Een verhaal kan op meerdere manieren beginnen:
- Informatieve opening: begin met introductie van het de situatie, in het oude evenwicht van het conflictmodel.
- Opening-in-the-handeling: je wordt midden in het conflict gedropped zonder enige context.
Een verhaal kan ook op meerdere manieren eindigen:
- Open einde: niet alle vragen/open plekken worden opgelost. De lezer blijft na het verhaal met vragen zitten. In het conflictmodel zijn nog niet alle sub-conflicten opgelost.
- Geloste einde: alle verhaallijnen zijn afgelopen en de lezer blijft niet met vragen zitten.
Verhaalmotieven zijn dingen die in het verhaal verwoven zitten die steeds weer opduiken (herhaling in een verhaal dus):
- Concreet: komt letterlijk voor in het verhaal
- Abstract: moet je zelf afleiden, vaak uit de concrete motieven
- Klassiek: verwijzingen naar literaire werken (er was eens… is hier een goed voorbeeld van).
Het thema van een verhaal is de onderliggende boodschap: waar de schrijver de lezer over aan het denken wil zetten. Een thema is eigenlijk waar het verhaal ‘echt’ om gaat.